Woordstudie: stoiceia (stoichea)
Terug naar Griekse geschriften
Laatst gewijzigd: 24.10.2001
Deze studie is een bewerking van een artikel geschreven door S. van Mierlo in het boekje Over geestelijke wezens (aanhangsel 1, bladzijde 114). Dit boekje is nog verkrijgbaar bij het Comité 'Bijbelse Gegevens', Molenstraat 29, 9285 PA Buitenpost, telefoon 0511 - 542189.
Want hoewel gij, naar de tijd gerekend, leraars behoordet te zijn, hebt gij weer nodig, dat men u de eerste beginselen (Grieks: stoiceia 'stoichea') van de uitspraken Gods leert, (Hebreeën 5:12).
Steeds hebben schriftuitleggers zich afgevraagd wat we onder de 'stoichea' moeten verstaan. Dit werd ten dele veroorzaakt door de verschillende betekenissen die de woorden 'stoicheion' (stoiceion) en het werkwoord 'stoicheo' (stoicew) hebben in de Griekse wereld. Deze woorden staan in verband met 'stoa' (stoa) en 'histemi' (isthmi). Dit laatste woord betekent een fysiek staan, zoals het staan op de hoeken van de straten (Mattheüs 6:5) en een abstract staan zoals 'dat gij moogt staan . . . bij alles wat God wil' (Kolossenzen 4:12).
'Stoa' vinden we in Johannes
5:2; 10:23; Handelingen 3:11; 5:12 waar het met zuilengang is vertaald. Een
zuilengang is een dubbele rij zuilen afgedekt door een gewelf. De zuilen staan
kaarsrecht en op dezelfde afstand van elkaar. Dat komt tot uiting in de betekenis
van het woord 'stoichea', want dat betekent in fysieke zin 'in een of op rij
staan' en in abstracte zin 'staande blijven', 'getrouw zijn', 'niet afwijken
van de regels', en dergelijke.
Het werkwoord 'stoicheo' komt vijfmaal voor in het Nieuwe Testament en kan steeds
vertaald worden met 'getrouw wandelen'. De vijf teksten zijn: Handelingen 21:24;
Romeinen 4:12; Galaten 5:25; 6:16; Filippenzen 3:16.
Opmerkelijk is dat de 'Stoa' eveneens
een wijsgerige richting is uit de hellenistische periode van Griekenland, die
gesticht is in de 'Stoa Poikile' (de zuilengang van Poikile) aan de markt in
Athene. Deze filosofie hanteerde de vier elementen van de schepping: water,
lucht, aarde en vuur. Men veronderstelde dat de hemellichamen de tijd bepalen
en dat onzichtbare wezens of krachten de hemellichamen besturen en in de natuur
werkzaam zijn. Onder invloed van deze filosofie kwam het woord 'stoichea' in
de Griekse literatuur en kreeg onder andere de betekenis van 'elementen' zoals
in 2 Petrus 3:10,12 en de betekenis van 'eerste beginselen' in Hebreeën
5:12.
We kunnen begrijpen dat
het voor schriftuitleggers een moeilijk probleem was vast te stellen wat Paulus
bedoelde met de 'stoichea' in Galaten 4:3,9; Kolossenzen 2:8, 20.
De meeste Kerkvaders meenden dat de apostel er schepselen mee aanduidde, hetzij
de hemellichamen, hetzij wereldkrachten of geestelijke wezens die de hemellichamen
besturen, hetzij allerlei aardse dingen in verband met het getrouw wandelen
volgens onderwijs, zoals bijvoorbeeld de ceremoniën van de Wet, enzovoort.
Meerdere moderne theologen kiezen voor de betekenis 'geestelijke wezens die
de wereld (kosmos) besturen'. Zo vinden we dan ook in de N.B.G.-vertaling de
term 'wereldgeesten' voor 'stoichea tou kosmou' in Galaten 4:3 en Kolossenzen
2:8,20. Zelfs in Galaten 4:9 vindt men deze vertaling, al gebruikt de Griekse
tekst hier alleen 'stoichea' zonder 'tou kosmou'.
Deze interpretatie steunt op het feit, dat het geloof aan geestelijke wezens,
die de natuurverschijnselen en de hemellichamen beïnvloeden niet alleen
bij de heidenen te vinden is, doch ook in de oud-Joodse geschriften en de Alexandrijnse
theologie. Nu gebruiken die Joodse geschriften soms wel de term 'engelen' in
verband met het wereldgebeuren, maar niet het woord 'stoichea' of een Hebreeuws
woord dat er mee overeenkomt. Integendeel: in de weinige plaatsen waar 'stoichea'
voorkomt, zoals in het apocriefe boek Wijsheid (7:17; 19:18) wordt dit woord
gebruikt voor natuurelementen zoals in 2 Petrus 3:10, 12, zonder de gedachte
aan geestelijke wezens.
Het blijkt dat, zelfs indien men niet
gelooft in de volkomen inspiratie van de Schrift en men meent dat deze allerlei
primitieve volksbegrippen weergeeft, de oud-Joodse literatuur geen aanleiding
schijnt te geven om bij de term 'stoichea' te denken aan wereldgeesten. Vooral
in Galaten 4:3 kan men deze betekenis niet aanvaarden, want Paulus duidt hier
onder de 'wij' de zonen Israëls aan, die getrouw het onderwijs van de Wet
volgden, een onderwijs dat tot hen gekomen was door bemiddeling van engelen
(Galaten 3:19) en niets te stellen had met geesten die in de natuur werken en
waarvan ze slaven zouden geweest zijn.
We komen nu bij de andere betekenis van 'stoichea', die van principes of beginselen
van onderwijs of, wat men ook kan noemen, het ABC van een leer, dus 'leerbeginselen'.
Deze term betreft dan geen schepselen, maar gedachten, begrippen, onderwijs.
Zelfs in de tijd waarin het geloof aan geesten die de wereld besturen zo algemeen
was, hebben enkele Kerkvaders (Tertullianus, Hieronymus en Primasius) deze betekenis
aanvaard.
Het is in elk geval de juiste betekenis in Hebreeën 5:12, waar we lezen:
hebt gij weer nodig, dat men u de eerste beginselen
(Grieks: 'stoichea') van de uitspraken (Grieks: 'logion') Gods leert.
Letterlijk staat er: ta stoiceia
thv archv twn logiwn tou yeou (ta
stoichea tes arches ton logion tou theou), hetgeen betekent: de beginselen van
het begin van de woorden Gods. De
'logion Gods' zijn de levende woorden die Mozes ontving op de Sinaï (Hebreeën
7:38), maar ook de woorden die God sprak tot de profeten in het Oude en Nieuwe
Testament (Romeinen 3:2). In Hebreeën
5:12 betreft het in het bijzonder het ABC van het evangelie van Christus, zoals
uit Hebreeën 6:1 blijkt: Laten wij daarom het
eerste onderwijs aangaande Christus laten rusten . . .. Het was het
begin, de eerste principes van het onderwijs betreffende Christus; een geestelijk
voedsel, dat vergeleken wordt met de melk die een klein kind nog nodig heeft
(Hebreeën 5:13). Het verdere onderwijs, dat die eerste principes te boven
ging, was vaste spijs voor volwassenen (vers 14). Zij zijn de 'zonen' van Galaten
4:5-7.
Als deze betekenis aanvaard
moet worden in Hebreeën 5:12, waarom dan ook niet in de andere schriftplaatsen
waar 'stocheion' voorkomt en waar men niet kan denken aan stoffelijke 'elementen',
zoals in 2 Petrus 3:10,12? Het voornaamste bezwaar daartegen schijnt te zijn,
dat dit niet gaat als er sprake is van de wereld (kosmos), omdat de uitdrukking
'stoichea tou kosmou' nooit in de oude Griekse geschriften gebruikt wordt voor
de beginselen van een leer. Dit kan inderdaad een argument zijn voor hen die
de Schrift slechts beschouwen als het feilbare getuigenis van min of meer 'geïnspireerde'
mensen, waarvan men de geschriften moet uitleggen door de gangbare begrippen
van hun tijd. Maar als we overtuigd zijn, dat we met woorden van God te doen
hebben, dan kunnen we verwachten dat er uitdrukkingen in voorkomen die niet,
of niet in dezelfde zin, gebruikt worden door andere schrijvers.
Terecht spreekt Paulus over de eerste beginselen van de wereld want zij hadden
tot doel de mensenwereld te redden uit haar slavernij van de zonde. Waren de
uitspraken Gods bij de Sinaï niet de eerste vingerwijzingen, die, beginnend
met het uitverkoren volk Israël, tot de behoudenis van de wereld kunnen
dienen? Eens zal de Wet, het Woord des HEREN, uitgaan vanuit Jeruzalem (Micha
4:2), tot een licht van alle volken (Jesaja 51:4).
Jezus en Zijn apostelen gaven een meer uitvoerig onderwijs. Paulus in het bijzonder gaf vaste spijs en vervolledigde zelfs Gods Woord (Kolossenzen 1:25). Hij, de apostel van de volken, kon dus zeer gepast spreken van de beginselen van de wereld, beginselen die Israël en de wereld wel nodig hebben, maar waarbij ze niet moeten blijven staan.
Het woord 'stoichea' heeft
bij Paulus geen ongunstige betekenis op zich zelf. In Galaten 4:9 voegt hij
er 'arme en zwakke' bij en Hebreeën 5:12 gebruikt de uitdrukking 'eerste
beginselen van de woorden Gods'. De inleidende begrippen of bestanddelen van
onderwijs zijn zeker niet onwaar of onnuttig als dat onderwijs in het algemeen
goed is. Omdat het hier gaat over hetgeen God aan Israël en aan de volken
wenst te leren, zijn ook de beginselen goed. Als het een menselijk onderwijs
betreft, dat in strijd is met Gods openbaring, dan zijn de beginselen hiervan
natuurlijk niet goed en mag men ze zeker niet als een slaaf dienen.
Voor we trachten te begrijpen wat Paulus bedoelde met de 'stoicheia' van Galaten
en Kolossenzen, moeten we er op te letten, dat Paulus reeds gedurende zijn leven
door de meeste christenen verlaten werd en dat zijn onderwijs in grote mate
verwaarloosd werd. Vooral door de Reformatie kwam er een kentering in deze houding,
maar de terugkeer tot de bijzondere leer van de apostel werd sterk gehinderd
door de onschriftuurlijke grondgedachte dat de 'Kerk' Israël vervangt en
dat de Wet eens voor al tot een eind gekomen is door het offer van Christus.
Men gelooft nog steeds aan de valse beschuldiging dat Paulus zou geleerd zou
hebben dat de Joden, die in Christus geloven, de inzettingen van de Wet niet
meer moeten volgen (Handelingen 21:18-26). Toch zou hij door zijn offerande
in de tempel in het openbaar bewijzen dat hij zelf die inzettingen hield en
noch tegen de Wet, noch tegen de tempel gezondigd had (Handelingen 24:17-19;
25:8; 28:17).
Wel leerde Paulus, tegenover de algemene gedachte van de Joodse leiders, dat
de Wet op zichzelf onmachtig was te behouden en een belangrijk deel van zijn
onderwijs heeft tot doel duidelijk te maken, dat men niet door de werken van
de Wet van Mozes (of van gelijk welke wet) gerechtvaardigd kan worden voor God
en dat die wettische voorschriften maar het ABC waren, het beginsel van de leer
van Christus, dat de Israëliet (in de eerste plaats) tot Christus moest
leiden. Juist hierdoor toonde hij, des te duidelijker, dat die voorschriften
nodig waren en ook nog in de toekomst nodig blijven voor allen, die nog niet
tot Christus gekomen zijn. Door de Wet kon de zonde gekend worden (Romeinen
7:7,13), werd alle tegenspraak gestopt en had de gehele wereld straf verdiend
(Romeinen 3:19). De Wet was op zichzelf heilig, geestelijk en goed (Romeinen
7:7-16), maar niemand kon aan de vereisten van de Wet in eigen kracht voldoen
om voor God gerechtvaardigd te worden (Romeinen 3:20; Galaten 2:16). De rechtvaardiging,
door Gods genade, kan alleen komen door de verlossing die in Christus Jezus
is ( Romeinen 3:22, 24).
Het volk Israël was onder de Wet
in bewaring, met het oog op het geloof. De Wet was een tuchtmeester (Grieks:
'paidagógos'), die hen, als kleine kinderen, tot Christus kon leiden
(Galaten 3:21-24). Al hadden sommigen zich tot God gekeerd en waren, door wedergeboorte,
'kinderen Gods', ze waren nog kleine kinderen (Grieks: 'nepios'), ze waren nog
zondaren en dus slaven van de zonde, onder de Wet als slaven. Het goede
dat ze wilden doen, deden ze niet, en het kwade dat ze niet wilden, deden ze
wel. In hen leefde nog de oude mens, die de neiging had zelf te beslissen wat
goed was en in eigen kracht het goede te doen. Ze meenden nog door de werken
gerechtvaardigd te kunnen worden voor God. Zo waren ze onder de zonde
(Romeinen 7:14); onder de Wet als slaven (Romeinen 6:14; Romeinen 7:1);
onder de vloek (Galaten 3:10). Hoe goed de Wet ook was, ze bestond slechts
uit onderwijs en voorschriften en kon de zondaar niet veranderen in een rechtvaardige
voor God. Daar was Gods genade voor nodig en het geloof van en in Christus.
De mensenwereld bestaat
uit twee groepen: (1) De Israëlieten, die grote voorrechten hadden, waarbij
de openbaring van Gods wil en de verbonden, maar die nog slaaf waren van de
Wet en (2) de heidenen, die onder de slavernij waren van de afgoden.
Eerst had Israël, als volk, tot bekering moeten komen en de volken tot
Christus moeten leiden, maar door hun ongeloof werd deze weg afgesneden. Gedurende
het tijdperk van de Handelingen deed Paulus een andere weg kennen die, steunende
op de hogere beloften aan Abraham, de individuele mens, zonder Israëls
bemiddeling, tot wedergeboorte en het zoonschap kon brengen, tot het geloof
in Christus Jezus en de rechtvaardiging voor God. Zowel de individuele Jood
als de Griek kon ontkomen aan de slavernij van de zonde.
Galaten 4:3-10:
Zo bleven ook wij, zolang wij onmondig waren, onderworpen aan de wereldgeesten. Maar toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, om hen, die onder de wet waren, vrij te kopen, opdat wij het recht van zonen zouden verkrijgen. En, dat gij zonen zijt - God heeft de Geest zijns Zoons uitgezonden in onze harten, die roept: Abba, Vader. Gij zijt dus niet meer slaaf, doch zoon; indien gij zoon zijt, dan zijt gij ook erfgenaam door God. Maar in de tijd, dat gij God niet kendet, hebt gij goden gediend, die het in wezen niet zijn. Nu gij echter God hebt leren kennen, ja, meer nog, door God gekend zijt, hoe kunt gij thans terugkeren tot die zwakke en armelijke wereldgeesten, waaraan gij u weder van meet aan dienstbaar wilt maken? Dagen, maanden, vaste tijden en jaren neemt gij waar. Ik vrees, dat ik mij wellicht tevergeefs voor u ingespannen hebt.
De 'wij' van vers 3 duidt
de Joden aan, die God liefhadden en zijn geboden wilden houden, maar in de mening
verkeerden dat ze door de werken van de Wet gerechtvaardigd konden worden voor
God. Ze waren in slavernij onder de Wet, die hen niet kon rechtvaardigen voor
God. Die Wet omvat slechts het ABC van de leer, het volle licht kwam door Christus
en de openbaringen aan de apostelen gegeven. Toch zullen die beginselen eens
(namelijk in de toekomende 'aioon') hun dienst bewijzen voor de gehele wereld
(Micha 4:2; Jesaja 51:4) en de volken tot het volle licht, tot Christus leiden.
De Wet omvat dus wel degelijk de 'beginselen der wereld'.
De verlossing uit de slavernij van de zonde en van de Wet kwam door het geloof
van en in Christus Jezus. Zo konden ze 'zonen' worden (Galaten 3:26), want door
dit geloof, en de daar-mee overeenkomende geestelijke gemeenschap met Christus,
waren ze voor de zonde dood en gerechtvaardigd (Romeinen 6:2-7).
Voor wat betreft de gelovigen uit de
volken, zegt vers 8 dat ook zij slaven waren, niet van de Wet, maar van de afgoden.
Dat waren geen goede 'beginselen', door God gegeven, maar volgens vers 9, zwakke
en arme beginselen. Misschien waren er wel mooie gedachten in hun leer en was
er bij sommigen wel een goede neiging tot de onbekende God, maar ze waren tóch
slaven. Juist in dit vers is er geen sprake van de beginselen van de wereld,
namelijk van de voorschriften van de Wet. Door de prediking van Paulus hadden
sommigen God leren kennen, hadden zich tot de Here gekeerd en waren, door middel
van hun geloof in Christus Jezus, zonen Gods geworden, evenals de Joden die
in Christus geloofd hadden. Ze waren niet langer, naar hun positie, slaaf,
(vers 7). Hoe was het dan mogelijk dat ze naar hun wandel, zich opnieuw
als slaven onder die zwakke en arme beginselen wilden stellen, beginselen die
zelfs niet vergeleken konden worden met de beginselen van de wereld, door God
gegeven? Al hun aandacht was opnieuw gevestigd op het waarnemen van dagen, maanden,
tijden en jaren, op het dienen van hen, die van nature geen goden zijn (vers
8).Wel was dit dienen waarschijnlijk niet meer geheel hun vroegere afgoderij,
misschien hadden ze een en ander van de godsdienst van Israël overgenomen,
maar het was nog steeds een dienen als een slaaf, terwijl ze als zonen vrij
waren.
Kolossenzen 2:8:
Ziet toe, dat niemand u medeslepe door zijn wijsbegeerte en door ijdel bedrog in overeenstemming met de overlevering der mensen, met de wereldgeesten en niet met Christus, . . . . en gij hebt de volheid verkregen in Hem, die het hoofd is van alle overheid en macht.
In de brief aan de Kolossensen
bestrijdt Paulus niet het gewone judaïsme, waar men door de werken der
Wet denkt rechtvaardig te kunnen worden ten opzichte van God, maar een stroming
onder de christenen, die misschien voortkwam uit de Essenen en tot het christelijk
gnosticisme zou voeren *. Hierin werden allerlei
zaken vermengd: de Wet, heidense filosofie, ascetisme, neiging tot verering
van de engelen, enzovoort.
In vers 8 waarschuwt Paulus dan ook in twee richtingen: ze moesten zich niet
laten meeslepen door menselijke overleveringen en door de gedachte dat het houden
van wettische voorschriften iemand kon rechtvaardigen voor God.
In vers 20 wijst hij op het absurde omdat ze reeds door hun geloof in de geest
met Christus gestorven zijn en dus niet meer aan de Wet, de beginselen van de
wereld die God aan Israël gegeven had, als slaven onderworpen zijn. Hoe
kunnen ze zich dan laten onderwerpen aan hetgeen nog minder waarde heeft, namelijk
de vleselijke voorschriften van mensen?
* Zie:
S. van Mierlo: Moeten de Christen-Joden de Wet nog
onderhouden?
Dergelijke schriftplaatsen leveren heel wat moeilijkheden op om door ons juist begrepen te worden omdat we niet zo goed vertrouwd zijn met de toen heersende toestanden en gedachten. Maar als we rekening houden met andere delen van het onderwijs van Paulus (bijvoorbeeld betreffende Israël en de Wet, aangaande het onderscheid tussen een klein kind van God en een zoon en vasthouden aan de volkomen inspiratie van de Schrift, kan men toch een betrouwbare oplossing vinden voor het vraagstuk van de 'stoichea'. Het zijn beslist beginselen, het ABC van een leer of van onderwijs. Maar Paulus maakt daarbij het onderscheid tussen 'stoichea van de wereld', de voorschriften van de Wet en de zwakke en arme beginselen en overleveringen van mensen. Hij wijst er op dat, waar de christen, die met Christus gestorven is geen slaaf meer is van de goede en heilige beginselen van de wereld, door God gegeven, hij zich zeker niet meer moet laten brengen onder de slavernij van menselijke beginselen.
Jan van de Westelaken
Vraag 1: Wat betekent 'stoichea'?
Vraag 2: Wat zijn 'de beginselen van de wereld' voor de Joden en de heidenen?